dinsdag 2 april 2013

Work in progress (IX)



Tegen de tijd dat mijn ouders een occasie Opel Kapitan kochten,
waren we verhuisd van de Golf- naar de Duinenstraat.
Op mijn vierenzestigste verjaardag ben ik een autobiografie beginnen schrijven, meer bepaald een verbeelde variante op het genre. Ik hoop een eerste versie af te hebben op de dag dat ik vijfenzestig word. Zo nu en dan presenteer ik een nieuw hoofdstuk. Wie (eerst) eerdere hoofdstukken wil lezen, drukt op een van de labels onderaan.]

IX.
Mijn vader zal niet lang met zijn vooroorlogse Fordje blijven rijden, de wagen die mij aan een paardenkoets laat denken, aan een postkoets met gordijntjes voor de ramen. Wellicht omdat die Ford, nog voor mijn vader hem aankoopt, al door en door versleten is, wordt hij al gauw vervangen.  Nu koopt hij zich een tweedehands bestelwagen, zodat hij de levende kippen niet langer bovenop het dak moet transporteren. De bestelwagen herinner ik me beter dan de Ford.
Op zondagmiddagen trokken we er gedrieën mee naar de cinema in het winkelcentrum van Oostende, de Cameo, een oud gebouw, vergane glorie, twee balkons waarvan het hoogste het kiekenkot heette en met loges achteraan in de zaal die vrijerskotjes genoemd werden.  Dat waren mooie zondagen, alle drie in onze zondagse kleren, mijn ouders vooraan, vredig naast elkaar in dat kleine bestelwagentje, en ik achteraan, op een rieten stoeltje in de laadbak. Mijn vader rookte dan al eens een sigaret, een zondagse sigaret, waarvan ik me de geur tot vandaag herinner, wellicht een sigaret van het merk Sprint, de sigaret van de sportmannen! En van doctoren, zoals gynaecoloog De Beul, de man die me ter wereld hielp brengen.
Een mooie zondag was het ook toen we in 1953 een uitstap naar Oostende maakten om er de gevolgen van de overstroming te bekijken. Ondergelopen kelders, diepe putten in de straten… Wat een uitstap!  Beelden die ik me vandaag nog altijd kan herinneren; niet alleen omdat het prettig kijken is naar de miserie van andere mensen, maar ook omdat mijn ouders op die zondag nog enkele mensen meegevoerd hadden, achteraan in de laadbak van de camionette, waar ook ik in mijn rieten zeteltje zat. Die andere mensen waren jonge meiden, vriendinnen van mijn vaders zusters, mijn nog jonge tantes, die op stap gingen en daarbij een gratis lift naar Oostende wisten te waarderen. Wat die rit vooral zo memorabel maakte was dat mijn vader, ergens halverwege tussen Bredene en Oostende hard moest remmen, of misschien wel doelbewust en onnodig hard remde, waarbij al die meiden in de laadbak door elkaar geschud geraakten, over elkaar heen geworpen, op de bodem van die laadbak terecht kwamen, benen omhoog, vlak voor mijn ogen, lingerie, jarretelles, nylons. Geharrewar. Een ideale gelegenheid om mijn hoofd weer eens onder zo'n vrouwenrok te steken! Of ik dat toen ook gedaan heb, komt later nog wel aan bod, in een hoofdstukje over ontluikende seksgevoelens bijvoorbeeld. Wacht maar.
Ik weet nog dat die Hillman in vochtig weer moeilijk te starten was. Je moest eerst de ontsteking droog zien te krijgen. Vandaar wellicht dat ook de bestelwagen al rap vervangen werd door weer een andere auto, een Opel Kapitan, model 1949. Dat laatste weet ik nog omdat een schoonbroer van mijn vader een gelijkaardige occasieauto gekocht had, maar dan een van een recenter bouwjaar, een die de jaren veertig niet meegemaakt had. De mannen maakten daar onder elkaar grapjes over. Zeker weet ik ook nog dat de zetels van die auto overtrokken waren met namaakleer, simili, een stof die een weeë geur verspreidde, een reuk waarvan ik wagenziek werd, maar dan wel in een auto die een aanhangwagen kon trekken, waardoor er in onze familie voor het eerst een onderscheid gemaakt werd tussen bedrijfsvoertuig en gezinswagen. Vooruitgang, vooruitgang!
Nog later wordt die Kapitan vervangen door een Ford Customline. Dat is wel de mooiste occasie van allemaal. Vijfendertigduizend frank heeft hij ervoor betaald, dat herinner ik me levendig, want eerst wil mijn vader maar dertigduizend dokken. Hij speelt het hard, laat de verkoper met die mooie wagen weer vertrekken, laat daarmee een buitenkans liggen, want nooit zouden wij nog de kans krijgen om zo’n mooie auto te kopen. Ik wil hem dat ook zeggen, maar ik doe dat niet omdat er niet verwacht wordt dat ik ergens commentaar op geef. Mijn vader beseft het gelukkig zelf ook, waardoor hij uiteindelijk toch de telefoon pakt om toe te geven: allee, ’t is goed, vijfendertig, breng hem maar weer. Echt een mooie auto. Het is meteen ook de laatste keer dat mijn ouders een occasiewagen kopen. De volgende zal een nieuw exemplaar zijn, niet zo mooi als die Amerikaanse bak, kleiner ook, maar wel nieuw.  Jawel, de zaken gaan wel degelijk vooruit. Achteruit gaat dan weer de zin voor avontuur, want de aanschaf van die occasies, mag wel degelijk avontuurlijk genoemd worden: zal hij rijden of zal hij niet rijden?!
Tegen die tijd zijn mijn ouders al lang verhuisd. Weg uit de Golfstraat. Op naar de Duinenstraat! Een stratenwissel die eveneens vooruitgang is. Maar opdat de lezer dat zou begrijpen moet ik een en ander sociologisch duiden.
Het Bredense milieu van mijn jeugd bestaat vooral uit armoedzaaiers. Dat ze arm zijn, dat hebben de meeste mensen daar in die tijd wel met elkaar gemeen. Toch zijn er ook grote verschillen. Die armoedzaaiers zijn te scheiden in openlijke en minder openlijke, een streep waarmee je ook links van rechts kunt scheiden.  Die scheiding is reëel. De openlijke armoedzaaiers, die vreemd genoeg ook allemaal ongelovigen blijken te zijn,  leven gescheiden van de minder openlijke.  De wijk waarin de Golfstraat zich in de jaren vijftig bevindt moet enigszins onder openlijke armoelijders gecatalogeerd worden en hoe dieper je de Golfstraat intrekt hoe meer je bij de openlijke armoelijders terechtkomt. Laat ons die mensen, daar achteraan, het gepeupel noemen. Daar hangen op 1 mei rode vlaggen uit, daar hangen foto’s aan het raam van de rode burgemeester Plovie, daar gaan ze niet naar de mis. De Duinenstraat, vlak om de hoek, daarentegen hoort de minder openlijke armoezaaiers toe. Daar hangen geen vlaggen uit, want het is niet goed voor de commerce als je al te opvallend kleur bekent, daar gaan ze naar de vroegmis.
Leuk was ook de uitstap die we naar Oostende maakten
om daar de gevolgen van de overstroming te bekijken.
Het onderscheid wordt door elkeen aangevoeld, ook door mij, een kind van vijf, zes jaar.  Je hebt deze van ’t Sas, een wijk waar wij nooit komen en dat is wat we gemeenzaam werkvolk noemen. Wij kennen niemand die op ’t sas woont.  Je hebt die van ’t Dorp en daar komen we alleen maar omdat ons kerkhof daar ligt. Die wijk wordt bewoond door keuters, daar heerst de landman over de velden. Als het klokje voor het angelus klept, stopt elkeen zijn bezigheid om een stonde te mijmeren over de gang der zaken.  Op 21 juli hangt men er de driekleur uit. En je hebt de vermeende commerciële elite onder de armoedzaaiers en deze soort woont bijvoorbeeld in de Duinenstraat waar mijn ouders en ikzelf ook gaan wonen.  Op die vermeende commerciële elite wordt dan weer diep neergekeken door de beter gesitueerden uit de zogenaamde villawijk waar de Davidsfondsideeën even kort geschoren zijn als de gazons. Daar hangt her en der al eens een leeuwenvlag, zeker op de dag dat het gezin al fietsend ter IJzerbedevaart trekt.
Ik mag dat alles omwille van esthetische redenen mooi omkleden en het mede daardoor een beetje scherper stellen dat het wellicht was, maar ik heb dat verleden al eens eerder in een roman beschreven en ik weet dat de oude Bredenaars instemmend knikken wanneer ze die passages lezen. 
Wat me weer naar een nieuw thema leidt. Lezen! Daar moet ik het toch ook eens over hebben. Wanneer heb ik leren lezen? Wat lees ik dan zodra ik ‘t kan? Wat is me van dat lezen bijgebleven?
Lezen… Het woord laat me er nu ook aan denken dat ik eerst nog een beetje veldwerk moet verrichten, ik moet eerst nog iets anders lezen, ik moet iets opzoeken, en da’s iets wat tegen mijn schrijfgewoonten ingaat. Dat schrijven van me gaat normaliter nooit gepaard met veldwerk, een bezigheid die alleen maar de vaart uit het schrijven trekt. Ik controleer wat ik schrijf zelden of nooit op feiten en het is ook met tegenzin dat ik er nu dit schrijven voor moet onderbreken.
Veldwerk? Ik verafschuw het.  Zo heb ik een roman geschreven waarvan de plot zich gedeeltelijk in IJsland afspeelt. Nooit geweest! Nooit iets over gelezen! Weet ik veel hoe dat er ginder op de eiland aan toegaat. Mocht ik dat allemaal uitvlooien dan komt die roman er uiteraard nooit. Een ander deel van die roman beschrijft gebeurtenissen die zich in een bestaand wezeninstituut afspelen. Nooit geweest! Nooit iets over gelezen. Weet ik veel wat zich in zo’n wezeninstituut afspeelt. Maar als ik dat stuk ergens op een podium voorlees, zie ik toch wel veel vertederde gezichten van would-be moeders in de zaal. Sommigen komen me achteraf hun medeleven betuigen omwille van het leed dat de ik-figuur in dat instituut te verduren kreeg. Dus. Waarom zou een mens dan zijn tijd verdoen met veldwerk? Meelevende moeders krijg je niet door naar waarheid te vertellen of de deur van een wezeninstituut groen of rood is, maar door een meeslepend verhaal te schrijven. Niemand trekt zich dan iets aan van de deurkleur; niemand wil dan weten of er al dan niet bomen in Reykjavik staan. Waarom zou iemand willen weten of ons gezin in 1955 of 1959 verhuisd is?
De mooiste occasie die mijn ouders kochten was
toch wel de Ford Customline.
Maar nu moet ik mijn principes even aan de kant zetten, want nu wil ik zelf weten in welk jaar we met pak en zak uit de Golfstraat vertrokken zijn. Ik herinner me die verhuizing namelijk niet, een gebeurtenis die toch wel ingrijpend geweest is, wegens een andere kamer in een ander huis in een andere straat. De nieuwsgierigheid haalt het van mijn gemakzucht. Bovendien weet ik waar ik die informatie kan opsporen. Het ligt omzeggens binnen handbereik, het ligt voor het grijpen in een kartonnen doos onder de televisie, aan de andere kant van de kamer, waar ik een hoop papieren van mijn overleden ouders bijeenhoud in de hoop er ooit eens orde in te scheppen. Ooit?  ’t Ziet ernaar uit dat ooit vervangen wordt door heden.  Ja, in die doos zal ik die informatie ongetwijfeld vinden. Wanneer zijn we verhuisd?  Laat me kijken, laat me die archiefstukken lezen vooraleer ik verder ga.

Geen opmerkingen: