dinsdag 2 april 2013

Work in progress (VIII)


[Onlangs ben ik aan een autobiografie beginnen schrijven, meer bepaald aan een verbeelde variante op het genre. Ik ben daarmee gestart op mijn vierenzestigste verjaardag en hoop een eerste versie af te hebben op de dag dat ik vijfenzestig word. Zo nu en dan presenteer ik een nieuw hoofdstuk. Wie (eerst) eerdere hoofdstukken wil lezen, drukt op een van de labels onderaan.]

VIII
Hoe benoem ik een boek waarvan ik eerst dacht dat het memoires zou heten en daarna autobiografie en nu weer iets anders? Godver ja, ik blijf meer dan ooit worstelen met de benaming, de kwalificatie, de terminologie. Dat komt door veel dingen.  Het komt bijvoorbeeld door wat ik u hierboven over mijn tocht doorheen de Garre van Cornelis verteld heb en waarvan ik me uiteraard afvraag of dat verhaal wel in dit boek past. Het komt dus ook doordat ik voortdurend aan ’t schrappen, kappen en schaven ben.
De auteur (onderaan centraal met korte broek) van deze autobiografie 
in wording, omgeven door zijn familie.
Je weet hoe ‘t gaat. Eerst noteer je een herinnering en da’s al problematisch genoeg, want het is niet omdat je het je herinnert dat het ook op die manier gebeurd is.  Dan begin je, om allerlei redenen die zowel inhoudelijk als vormelijk met de stiel te maken hebben, de volgorde van de eerst neergeschreven zinnen te veranderen en in die zinnen begin je ook eens aan de volgorde van de woorden te prutsen, wat in schrijversjargon dus schrappen, kappen en schaven heet.
Wat vooraan in het eerste hoofdstuk staat wordt naar achteren gekatapulteerd, soms zelfs naar een ander hoofdstuk; wat in zeventien zinnen beschreven wordt, puren we uit tot twee, wat echt wel beter is, mooier oogt, ritmischer is, beter klinkt, wat bijgevolg ook juister is. Daardoor wordt dat eerst geschrevene echter wel iets anders, iets wat geconstrueerd is, leugenachtig, gepolijst, en daardoor ook te mooi om op die manier daadwerkelijk gebeurd te zijn. Tegen de tijd dat je het boek afgewerkt hebt, is die herinnering wel twintig keer herdacht, herschreven, van plaats veranderd. Vervalst zou je ook kunnen zeggen.
Autofictie. Misschien is dat een woord dat redding brengt.  Ik kom het nu pas tegen, voor ‘t eerst, op de vooravond van mijn vijfenzestigste verjaardag, terwijl ik over de allereerste jaren van mijn leven aan ’t schrijven ben.  Het woord is nochtans al oud. De term werd, zo lees ik, voor het eerst gebruikt door Serge Doubrovsky in zijn roman Fils en het duidt een schemergebied aan tussen autobiografie en fictie.  [Wat me, tussen haakjes, weer eens de bedenking ontlokt dat ik eigenlijk te weinig weet om een goed schrijver te zijn. Ik ben niet nieuwsgierig genoeg geweest. Ik heb te weinig gelezen, te weinig gestudeerd, te weinig moeite gedaan om een goed schrijver te zijn. En nu ik dat eindelijk begin te beseffen, is het te laat. Ik kan de achterstand niet meer inlopen, daarvoor rest me te weinig tijd. Maar goed, niets aan te doen. We moeten verder. Gauw!] Het mag een lelijk woord zijn, autofictie, maar misschien is het wel uitermate geschikt om er dit genre mee te benoemen. Want neen, het is geen literair spelletje dat ik hier speel, ik blijf er echt mee worstelen, met de omschrijving, de duiding, de inhoudsbepaling. Ik heb dat nooit eerder ervaren, toch niet in zo’n mate, en bij aanvang van dit boek heb ik nooit gedacht dat het probleem zo’n omvang zou aannemen.
Het verergert nog doordat ik tussen al dit schrijven door ook nog andere dingen doe, een boek lezen bijvoorbeeld, een ander boek, een boek dat niet per se te maken heeft met wat ik nu aan ’t schrijven ben, maar dat zich wel aandient om gelezen te worden. Omdat mijn oog er op gevallen is, omdat het gepubliceerd wordt bijvoorbeeld, op de markt komt, erom vraagt gelezen te worden; een bede waaraan ik niet altijd kan weerstaan. En alhoewel die boeken niets met mijn autobiografie te maken hebben, komen ze er uiteindelijk toch op een of andere manier in terecht, wat de kwestie niet vereenvoudigt, integendeel.
Zo heb ik gisteren de laatste bladzijde omgedraaid van Mijn leven is mooier dan literatuur, een essay van Jannah Loontjens over het schrijverschap. Een mens herkent er veel van zichzelf in. Zoveel zelfs dat ik eraan denk mijn schrijverschap te herdefiniëren. Waardoor het probleem nòg groter wordt dan het al is.  Welk boek is dit? Da’s moeilijk genoeg. Welke auteur is dit?  Dat is pas een moeilijke vraag.
Loontjens heeft het over het worstelen met de eerste zin en over hoe moeilijk het is om een goed slot te bedenken. En ja, wanneer is een boek echt af? Da’s iets waar ikzelf heel erg mee worstel en deze Jannah blijkbaar ook. Onzekerheid troef! Een boek nadert zijn einde en hoe dichter je bij dat einde komt hoe meer de vraag zich stelt.  Heb ik weeral gefaald? Een falen dat, zo stelt Loontjens terecht, te vergelijken is ‘met het eindeloos herbeschouwen en verleggen van doeleinden. Het is een vorm van zelfreflectie en zelfkritiek, waarin altijd wel iets ontdekt wordt dat voor verbetering vatbaar is.’ Mijn vorige boek is zelfs nog fundamenteel veranderd nadat ik het al naar een eerste uitgever opgestuurd had, ook de titel heb ik nadien nog gewijzigd. 
Loontjens heeft het over wat iets tot literatuur maakt: ‘Literatuur ontstaat doordat de schrijver gegrepen is door het mysterie van de taal; door het wonder dat zeer specifieke, particuliere observaties of gebeurtenissen in geschreven taal een nieuw leven beginnen.’ Daar sta ik dus paf van!  Is dat niet datgene waar ik al van bij de aanvang van het boek mee worstel? En ja, ze heeft het ook over biografisch schrijven en hoe waarheidsgetrouw dat uiteindelijk al dan niet is, ze legt uit hoe die autobiografische observaties in geschreven taal een nieuw leven beginnen: ‘Zodra je een herinnering tracht te beschrijven, schep je haar opnieuw en wordt ze vanzelf deels een leugen. Je kunt alleen in de waarheid geloven op het ogenblik dat de herinnering en de eerste woorden opkomen, maar hoe meer je eraan schaaft en hoe preciezer je het tracht te formuleren, hoe geconstrueerder en leugenachtiger het wordt.’  Maar ook: ‘Het gaat er niet om of iets verzonnen is of werkelijk meegemaakt, het gaat om de blik waarmee de gebeurtenis bekeken of ontleed wordt die bepaalt of iets literair is of niet.’
Nadat je zo’n boek als dat van Loontjens achter de kiezen hebt, kijk je met een ander oog naar je manuscript. Die Jannah is een auteur van een welbepaalde soort. Ze doceert, ze filosofeert, ze schrijft gedichten… Je leest dat ook tussen de regels van doet nieuwe boek haar. Al die bezigheden maken haar tot een bepaald soort schrijver.
Er zijn veel soorten auteurs. Je hebt kunstenaars (Ivo Michiels) en je hebt vaklui (Aster Berkhof); er zijn er die het om den brode doen (Pieter Aspe) en er zijn er die er nauwelijks een boterham aan overhouden (Peter Holvoet-Hanssen); er zijn er waar we nooit iets van lezen (Dimitri Casteleyn) en er zijn er waarvan we de boeken verslonden hebben (Louis Paul Boon); er zijn er die het ontdekken waard zijn (Elvis Peeters) en er zijn er waarvan we vandaag niets meer te lezen krijgen (Jos Vandeloo); er zijn er die massaal veel woorden nodig hebben (Karl Ove Knausgard) en er zijn er die het extreem kort houden (A.L.Snijders)… U begrijpt dat het lijstje bijlange niet ten einde is.
Waar moet een mens als ik zich in zo’n lijst plaatsen? Een kunstenaar durf ik me niet te noemen en geld hou ik er niet aan over. Er zijn maar weinig mensen die iets van me lezen en ik heb telkens wel meer woorden nodig dan me lief is. Ongetwijfeld plaatst dat alles me ergens onderaan de literaire ladder. Mocht ik een wielrenner zijn dan zou je me bij de eliterenners zonder contract moeten zoeken. In de top duizend van de godsdiensten zou ik helemaal onderaan bengelen, nog achter Jehova’s getuigen. Op de beurs zou mijn koers de belegger terecht grote zorgen baren.
Maar goed. Gelukkig ben ik op de beurs niet te vinden, gelukkig moet ik me niet te pletter fietsen en gelukkig sta ik op geen literaire ladder. Maar waar sta ik dan wel?
Tot voor kort was het me duidelijk. Ik sta op een stoel. Ik sta op een stoel op het plein en doe daar — volk of geen volk, weer of geen weer —­ mijn ding. Ik sta er naast vele anderen en ik sta daar op mijn plaats. Kijk, wijlen Jan de Hartog staat er ook: ‘Ik ben dus een afstammeling, niet van de literator, maar van de verteller. Wij staan al eeuwenlang in ons luizige ondergoed op de markt tegenover de kerk en doen die daarbinnen concurrentie aan: we zijn natuurlijk ook moralisten en we gaan ook met de hoed rond. Daar sta ik veel dichter bij dan bij de literator.’
En kijk daar eens, Louis van Dievel staat op datzelfde plein, ook op een stoel, zijn ding te doen. In de krant zegt hij: ‘Het verhaal is belangrijk, niet dat je een zin moet ontleden, welke mooie woorden zijn er gebruikt, dat is aan mij niet besteed. Een aantal collega’s zijn wél beoefenaar van de schone letteren en ik vind dat zo saai. Ik begin altijd vol goede wil maar ik krijg dat niet uitgelezen.’ Dat is, eerlijk gezegd, ook wat ik telkens weer ervaar. Zo’n fel bejubeld boek als Vader, van zo’n fel bejubelde auteur als die Knausgard… Wie krijgt dat eigenlijk helemaal uitgelezen, vraag ik me al lezend heel de tijd af. En zo’n klassieker waarin Marcel Proust een half uur doorgaat over een luchter die daar in ’t salon hangt… Dat zal wel tot het rijk van de schone letteren behoren, maar zelf heb ik dat boek destijds in zee gekieperd! Neen, dan liever van Dievel: ‘Ik ben geen letterkundige, ik schrijf geen schone letteren, geen bellettrie, absoluut niet. Een roman moet een verhaal hebben dat de lezer bij zijn nekvel pakt en hem mee naar het einde van het boek neemt.’
Zo dacht ik er dus over, tot gisteren. Maar dat komt doordat ik altijd wel een publiek voor ogen had terwijl ik schreef, het publiek dat zich op het kerkplein verzamelt om er van de kermis te genieten. Veel van mijn eerder gepubliceerde boeken hadden minstens zijdelings met de zee te maken en met de vissers, want een kwarteeuw lang had ik in de vissersgemeenschap een tijdschrift uitgegeven en een mens hoopt toch dat de mensen uit dat milieu ook je boeken lezen. Je schrijft daar toch wel een beetje naartoe, naar die mensen.
Maar nu is het anders. Deze autobiografie heeft geen publiek. Niemand is geïnteresseerd in het saaie leven van iemand die maatschappelijk geen enkele betekenis heeft. Waarom zou iemand een heel boek uitlezen dat over het betekenisloze leven van iemand anders gaat, een leven waarin niets noemenswaardig gebeurd is? Op welk kerkplein zou ik met dit boek kunnen staan? Ik maak voorwaar een metamorfose mee. Ik word een andere schrijver, een die een beetje meer op Loontjens gelijkt en een beetje minder op van Dievel.  Of dat een vooruitgang is, valt nog af te wachten. 
Welk boek is zich hier eigenlijk voor dat oog aan ’t vormen? Is ’t een roman? Is “t een autobiografie? Is ’t nog iets anders? Wat zijn de feiten? Wat is de verbeelding? Laat me nadenken!  Welke zekerheden heb ik intussen bij elkaar gesprokkeld? Wat staat er inmiddels al op papier?  Zoek de zekerheden! Wat zwart op wit staat kan niet ontkend worden.  Kloppen die geschreven bladzijden — de feiten! — met de oorspronkelijke intentie, de verbeelding?
En als die beschreven feiten kloppen met wat ik me daarover verbeeld heb, wil dat dan zeggen dat de werkelijkheid uit de verbeelding voortspruit? Mens, ik lijk wel een soort slap aftreksel van de filosoof Hegel te worden.  Ik moet oppassen dat ik me niet in een pseudofilosofisch spel laat meeslepen, want ik heb zo’n neigingen, dat weet ik, en dan moet ik me streng ter orde roepen, want ik mag mezelf vooral niet over het paard tillen door te willen schrijven zoals de filosofe dat doet, de docente, de dichteres.
Geen gelal!  Ik moet de termen goed definiëren.  Is de verbeelding er eerder dan de werkelijkheid? Wat een stomme vraag. Dat de verbeelding de werkelijkheid voorafgaat geldt uiteraard alleen maar voor de beschreven werkelijkheid. De verbeelding vertrekt van een andere werkelijkheid, een werkelijkheid die nog niet beschreven werd, de onbeschreven werkelijkheid. Om die te beschrijven moet ik me hem voor de geest halen. Door de geest gehaald — gezeefd door de verbeelding — schrijf ik daarna de werkelijkheid neer. De beschreven werkelijkheid is bijgevolg de onbeschreven werkelijkheid waaraan ik mijn verbeelding toegevoegd heb. De zeef van de verbeelding is, zo moet ik deze alinea besluiten, de enige zeef die iets aan het gezeefde materiaal toevoegt. Als dat geen filosofie is, dan is ’t toch iets wat er goed op gelijkt.
Is er daarom sprake van ontsporing, een ontsporing die maakt dat ik dit boek geenszins nog een autobiografie mag noemen? Ik overloop de tekst die ik tot hiertoe geschreven heb en constateer dat ik me, zij het op een meanderende wijze, aan mijn zelfopgelegde taak houd. Ik herlees de hoofdstukken en zie dat het boek mijn leven als onderwerp heeft.  Ik probeer mezelf erin te beschrijven zoals ik ben, zoals ik in m’n eerste levensjaren ben, zoals ik aan ’t worden ben.  Een autobiografie. 
Tot zover de problemen met de vorm. Dan is er nog de inhoud.  Terwijl ik mezelf levensecht beschrijf, zie ik me uit die bladzijden naar voor komen als de fantast die ik inderdaad ben, als iemand die het imaginaire van nature als leidraad neemt, zowel in ‘t leven als in dit boek. Ik herlees die bladzijden en concludeer: ik ben waarlijk ik!
In het boek is dat imaginaire prominent aanwezig; terecht uiteraard, want het wordt geschreven door de fantast die erin beschreven wordt. Tegelijk vormt dat imaginaire de inhoudelijke kant van het probleem waarmee ik al van in den beginne worstel. Al die levensecht beschreven imaginatie roept de vraag op of het etiket fictie toch niet boven het label autobiografie te prefereren valt.
Maar kijk, de lelijke term autofictie snelt me hier opeens en onverwachts ter hulp. Autofictie is een tussengenre, samengesteld uit autobiografie en fictie, waarbij de auteur, zo lees ik ergens op het internet, zijn leven inzet om een subjectieve vertelstijl te ontwikkelen waarin reflecties over politiek, samenleving, individu en levenslot door elkaar geweven worden. Da’s wel mooi gezegd vind ik en, zo denk ik toch, wel van toepassing op dit boek. Dit is autofictie, gesteld natuurlijk dat de mens die de omschrijving op ’t internet geplaatst heeft, weet waarover hij spreekt en het genre goed omschreven heeft, wat niet zeker is, want op ’t internet staat van alles.
Misschien moet ik het voorlopig hierbij houden, want we staan nog altijd aan het begin van deze onderneming die, net als het leven dat ik erin beschrijf, nog steeds alle kanten kan opgaan.  Alle kanten? Jawel, maar toch vooral voorwaarts, zelfs opwaarts. De jaren vijftig zijn immers de jaren van de heropbouw. Alles wordt nieuw. Iedereen gaat vooruit. Gauw! We worden allemaal opgestuwd in de vaart der volkeren. Er zijn maar weinig tijden in de geschiedenis waar je persoonlijke geschiedenis zo samenvalt met deze van de gemeenschap: ik groei op en alles rond mij groeit tegelijk met me mee, de huizen, de verwachtingen, de welvaart, de hoop, en ook de milieuvervuiling, maar met dat probleem houdt niemand zich in de jaren vijftig onledig.

Geen opmerkingen: